http://www.dekompaan.com/weblog/35/zin-en-onzin-van-hcm-gen-testen
Tot de meest voorkomende kattenrassen die op De Kompaan worden aangeboden voor hartonderzoek, behoren de Brits Korthaar, de Sphynx, de Maine Coon, de Ragdoll en de Noorse Boskat. Bij hartonderzoek ligt de focus op (beginnende) Hypertrofische Cardiomyopathie (HCM) en wordt daarnaast gekeken naar eventuele andere aangeboren en verkregen afwijkingen. Rondom de screening wordt allerlei informatie uitgewisseld. Heel vaak stellen fokkers de vraag hoe zinvol het is om je kat door middel van een gen-test te screenen op HCM. Wie afziet van genetische testen loopt het risico te worden weggezet als ‘niet goed bij z’n hoofd’. Er worden zelfs dekkingen geweigerd als de betreffende poes of kater geen gen-test op HCM heeft ondergaan. Deze sociale druk wordt als onprettig ervaren. Vaak neemt een persoon of een bekende Cattery hierin het voortouw en volgt de rest gedwee, ‘want je kunt toch niet achterblijven’. Anderen halen hun schouders op en trekken hun eigen screeningsplan.
Hoe zinvol is de HCM gen-test nu eigenlijk? En voor welke rassen dan? Als de test niet zinvol is: zijn er betere methoden om HCM te diagnostiseren en hoe vertalen we alle inzichten en resultaten naar een verantwoord fokbeleid? In het navolgende artikel vindt u informatie die al sinds een jaar of acht rondom deze discussie naar voren wordt gebracht. Ik heb getracht om deze informatie voor de geïnformeerde fokker zo goed mogelijk te ordenen en rangschikken, zodat u zowel de kern van de discussie begrijpt alsook kennis neemt van (de vindplaatsen van) ideeën en gedachten om het probleem van HCM individueel of als club aan te pakken.
Over vererving van HCMOnze kennis over ‘hoe HCM vererft’, danken we eerst en vooral aan het werk van de befaamde veterinair cardioloog prof.dr. Mark Kittleson van de Universiteit van Davis. Begin jaren ’90 voert hij gericht kruisingen uit binnen zijn gesloten Maine Coon onderzoekspopulatie, met daarin dieren die HCM hebben. De onderzoeksresultaten die hieruit voortvloeien, leveren een schat aan informatie op. Hoe HCM zich klinisch ontwikkelt. Hoe het klachtenpatroon en ziekteverloop eruit ziet. Maar ook wat er echocardiografisch te zien valt naarmate naar mate de ziekte voortschrijdt. In een artikel uit 1999, vóór de tijd van de gen-testen dus, postuleert hij dat HCM in de Maine Coon een autosomale, dominante vererving met 100% penetrantie kent (Kittleson 1999).
In de jaren ’90 neemt DNA-onderzoek geleidelijk een vlucht om, vanaf het jaar 2000, te exploderen in allerlei verschillende toepassingen. Het menselijk genoom wordt in kaart gebracht, de zoektocht naar genafwijkingen voor erfelijke aandoeningen begint en men ontwikkelt DNA-testen om deze op te sporen. In navolging van humane onderzoekers, gaat een onderzoeksgroep van dr Kittleson en zijn collega dr Meurs op zoek naar DNA-markers voor HCM. Ze vinden er één, de zgn. A31P-mutatie (Gen-1) in het MYBCP3-Gen in hun Amerikaanse Maine Coon onderzoekspopulatie (Meurs 2005). In 2007 volgt de tweede mutatie op het MYBCP3-Gen de zgn. A74T-mutatie (Gen-2) bij de Maine Coon en andere rassen (Nyberg 2007). Nog datzelfde jaar beschrijft dr Meurs een derde mutatie op hetzelfde gen, bij Ragdolls met de klinische diagnose HCM, de R820W-mutatie (Meurs 2007). De kattenwereld reageert verheugd. Door middel van DNA onderzoek zouden we voortaan onze katten, voordat ze worden ingezet in de fokkerij, kunnen screenen op het al dan niet ontwikkelen van HCM en zo betere fokbeslissingen kunnen nemen!
Te vroeg gejuichtA31P Andere onderzoeksbevindingen, vooral uit Duitsland (o.a. Schinner 2008), temperen de verwachtingen al snel. In dit onderzoek vergelijkt men het percentage Maine Coon katten dat getest is en drager van de A31P mutatie met de uitslagen van echocardiografisch onderzoek op HCM. De percentages dragers blijken zowel in Amerika, Duitsland als Engeland min of meer gelijk te zijn: rondom de 30%, dus 1 op de 3. En homozygoot HCM/HCM (Gen-1) geteste dieren, ouder dan 5 jaar, blijken nog in leven te zijn!
Wess 2010 maakt duidelijk dat in ieder geval de in Duitsland onderzochte Maine Coons zich niet houden aan de bevinding van Kittleson in 1999 dat binnen diens onderzoeksgroep HCM een autosomale, dominante vererving met 100% penetrantie laat zien. Anders zouden de HCM/HCM geteste katten immers allemaal al op heel jonge leeftijd zijn gestorven. Van de in dit onderzoek HCM/HCM positief geteste Maine Coons ontwikkelde uiteindelijk 1 op de 5 HCM, door middel van echo-onderzoek vastgesteld. En 1 op 6 de genetisch negatief geteste dieren (N/N) ontwikkelde desondanks HCM (Schinner 2008 en Wess 2010).
A74T Uit Schinner’s onderzoek blijkt ook dat ongeveer 30% van de Maine Coons de A74T mutatie heeft. Ook hier vindt zij N/N geteste katten, die toch HCM hebben (12%), terwijl 80% van de positief geteste katten op 6-jarige leeftijd nog een gezond hart heeft.
Schinner en Wess laten hiermee zien dat een positief testresultaat voor de AP31P – en/of de A74T mutatie niet voorspellend is voor het hebben of ontwikkelen van HCM bij Maine Coons en dat een negatief testresultaat voor AP31 en/of A74T niet betekent dat een Maine Coon geen HCM krijgt. Hieruit volgt dat het zeer waarschijnlijk is dat andere dan wel aanvullende mutaties binnen het Maine Coon ras verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van HCM.
De A31P mutatie komt uitsluitend voor bij Maine Coon katten. Schinner en Wess laten zien dat de A74T-mutatie ook bij andere kattenrassen (o.a. bij de Perzische kat, de Noorse boskat en de Europese Korthaar’ voorkomt en dus niet als een ‘Maine-Coon-specifieke’ mutatie kan worden aangemerkt. Maine Coons die beide mutaties (A31P en de A74T) dragen, ontwikkelen bovendien geen ernstiger vorm van HCM dan een dier dat drager is van slechts één mutatie.
In aanvulling op de bevindingen van Schinner en Wess dat de A31P mutatie uitsluitend voorkomt bij Maine Coon katten, merk ik op dat tot dusver bij rassen waar HCM frequent voorkomt (bijv. de Sphynx en de Brits korthaar) deze mutaties nog niet zijn aangetoond. Dit vormt extra onderbouwing voor het feit dat andere/aanvullende mutaties in deze rassen een rol moeten spelen.
Geen schande: bij mensen worden intussen meer dan 450 mutaties op in totaal 24 genen in verband gebracht met verschillende vormen van HCM.
ConclusieOp grond van al deze feiten kan worden geconcludeerd dat de Gen-1 (A31P) en Gen-2 (A74T) test voor de Maine Coon geen enkele voorspellende waarde hebben met betrekking tot de ontwikkeling van HCM. Enkel voor lijnen die verwantschap hebben met de kolonie van Dr. Kittleson kan men eventueel de Gen-1 test adviseren. Het uitvoeren van de Gen-1 en Gen-2 test bij andere kattenrassen dan de Maine Coon verdient al helemaal geen aanbeveling en is feitelijk weggegooid geld. Aanbieders van gentesten horen deze testen eigenlijk dan ook niet aan te bieden.
Waarom fokkers/eigenaren hun dieren toch een gen-test laten ondergaan? Een mogelijke reden kan zijn dat men nieuwsgierig is of deze mutatie ook bij hen in de lijnen voorkomt. Of dat men wil bijdragen aan wetenschappelijk vervolgonderzoek waarvan de eventuele voordelen in de verre toekomst liggen?? Maar het meest waarschijnlijke is toch een combinatie van onwetendheid en pressie op basis van onvolledige voorlichting vanuit de rasverenigingen en testinstituten.
Het uitsluiten van dieren van de fokkerij op basis van een positieve gen-test houdt bovendien een groot risico in. Eendachtig de natuurlijke frequentie van voorkomen van een mutatie (rondom de 30% voor zowel Gen-1 als Gen- 2 bij de Maine Coon) zou je maar liefst 30% van de dieren ten onrechte niet mee laten doen aan het reproductieproces. Daarmee zou een enorme genetische variatie uit een ras verdwijnen met alle gevolgen van dien (Gubbels 2007).
HCM is een uiterst vervelende aandoening. Ik zie dagelijks de grote, ook financiële, inspanningen die fokkers/eigenaren zich getroosten om dit probleem aan te pakken. De gentest is de minst waardevolle, misschien wel meest waardeloze manier om het HCM probleem te tackelen. Hoe het dan wel moet? Leest u ook hiervoor het interessante artikel van Gubbels, waarin hij onder andere aanbevelingen doet om complexe erfelijke afwijkingen – lees HCM – als individu en als rasvereniging aan te pakken. Met het oog op de HCM-problematiek zou ik er zeer voor pleiten om de toegestane fokleeftijd te verhogen naar 4-5 jaar. Bij de meeste rassen waar HCM frequent voorkomt kan dan door echo-onderzoek de grootste groep lijders worden opgespoord en worden uitgesloten van de fokkerij. Dit onderzoek moet bestaan uit een goed cardiologisch/echocardiografisch onderzoek door gecertificeerde onderzoekers. Echo-onderzoek is in de humane - én in de veterinaire cardiologie vanwege zijn zeer hoge sensitiviteit nog altijd dé onderzoekstechniek om de diagnose HCM te kunnen stellen en dat blijft voorlopig zo.
Tot de meest voorkomende kattenrassen die op De Kompaan worden aangeboden voor hartonderzoek, behoren de Brits Korthaar, de Sphynx, de Maine Coon, de Ragdoll en de Noorse Boskat. Bij hartonderzoek ligt de focus op (beginnende) Hypertrofische Cardiomyopathie (HCM) en wordt daarnaast gekeken naar eventuele andere aangeboren en verkregen afwijkingen. Rondom de screening wordt allerlei informatie uitgewisseld. Heel vaak stellen fokkers de vraag hoe zinvol het is om je kat door middel van een gen-test te screenen op HCM. Wie afziet van genetische testen loopt het risico te worden weggezet als ‘niet goed bij z’n hoofd’. Er worden zelfs dekkingen geweigerd als de betreffende poes of kater geen gen-test op HCM heeft ondergaan. Deze sociale druk wordt als onprettig ervaren. Vaak neemt een persoon of een bekende Cattery hierin het voortouw en volgt de rest gedwee, ‘want je kunt toch niet achterblijven’. Anderen halen hun schouders op en trekken hun eigen screeningsplan.
Hoe zinvol is de HCM gen-test nu eigenlijk? En voor welke rassen dan? Als de test niet zinvol is: zijn er betere methoden om HCM te diagnostiseren en hoe vertalen we alle inzichten en resultaten naar een verantwoord fokbeleid? In het navolgende artikel vindt u informatie die al sinds een jaar of acht rondom deze discussie naar voren wordt gebracht. Ik heb getracht om deze informatie voor de geïnformeerde fokker zo goed mogelijk te ordenen en rangschikken, zodat u zowel de kern van de discussie begrijpt alsook kennis neemt van (de vindplaatsen van) ideeën en gedachten om het probleem van HCM individueel of als club aan te pakken.
Over vererving van HCMOnze kennis over ‘hoe HCM vererft’, danken we eerst en vooral aan het werk van de befaamde veterinair cardioloog prof.dr. Mark Kittleson van de Universiteit van Davis. Begin jaren ’90 voert hij gericht kruisingen uit binnen zijn gesloten Maine Coon onderzoekspopulatie, met daarin dieren die HCM hebben. De onderzoeksresultaten die hieruit voortvloeien, leveren een schat aan informatie op. Hoe HCM zich klinisch ontwikkelt. Hoe het klachtenpatroon en ziekteverloop eruit ziet. Maar ook wat er echocardiografisch te zien valt naarmate naar mate de ziekte voortschrijdt. In een artikel uit 1999, vóór de tijd van de gen-testen dus, postuleert hij dat HCM in de Maine Coon een autosomale, dominante vererving met 100% penetrantie kent (Kittleson 1999).
In de jaren ’90 neemt DNA-onderzoek geleidelijk een vlucht om, vanaf het jaar 2000, te exploderen in allerlei verschillende toepassingen. Het menselijk genoom wordt in kaart gebracht, de zoektocht naar genafwijkingen voor erfelijke aandoeningen begint en men ontwikkelt DNA-testen om deze op te sporen. In navolging van humane onderzoekers, gaat een onderzoeksgroep van dr Kittleson en zijn collega dr Meurs op zoek naar DNA-markers voor HCM. Ze vinden er één, de zgn. A31P-mutatie (Gen-1) in het MYBCP3-Gen in hun Amerikaanse Maine Coon onderzoekspopulatie (Meurs 2005). In 2007 volgt de tweede mutatie op het MYBCP3-Gen de zgn. A74T-mutatie (Gen-2) bij de Maine Coon en andere rassen (Nyberg 2007). Nog datzelfde jaar beschrijft dr Meurs een derde mutatie op hetzelfde gen, bij Ragdolls met de klinische diagnose HCM, de R820W-mutatie (Meurs 2007). De kattenwereld reageert verheugd. Door middel van DNA onderzoek zouden we voortaan onze katten, voordat ze worden ingezet in de fokkerij, kunnen screenen op het al dan niet ontwikkelen van HCM en zo betere fokbeslissingen kunnen nemen!
Te vroeg gejuichtA31P Andere onderzoeksbevindingen, vooral uit Duitsland (o.a. Schinner 2008), temperen de verwachtingen al snel. In dit onderzoek vergelijkt men het percentage Maine Coon katten dat getest is en drager van de A31P mutatie met de uitslagen van echocardiografisch onderzoek op HCM. De percentages dragers blijken zowel in Amerika, Duitsland als Engeland min of meer gelijk te zijn: rondom de 30%, dus 1 op de 3. En homozygoot HCM/HCM (Gen-1) geteste dieren, ouder dan 5 jaar, blijken nog in leven te zijn!
Wess 2010 maakt duidelijk dat in ieder geval de in Duitsland onderzochte Maine Coons zich niet houden aan de bevinding van Kittleson in 1999 dat binnen diens onderzoeksgroep HCM een autosomale, dominante vererving met 100% penetrantie laat zien. Anders zouden de HCM/HCM geteste katten immers allemaal al op heel jonge leeftijd zijn gestorven. Van de in dit onderzoek HCM/HCM positief geteste Maine Coons ontwikkelde uiteindelijk 1 op de 5 HCM, door middel van echo-onderzoek vastgesteld. En 1 op 6 de genetisch negatief geteste dieren (N/N) ontwikkelde desondanks HCM (Schinner 2008 en Wess 2010).
A74T Uit Schinner’s onderzoek blijkt ook dat ongeveer 30% van de Maine Coons de A74T mutatie heeft. Ook hier vindt zij N/N geteste katten, die toch HCM hebben (12%), terwijl 80% van de positief geteste katten op 6-jarige leeftijd nog een gezond hart heeft.
Schinner en Wess laten hiermee zien dat een positief testresultaat voor de AP31P – en/of de A74T mutatie niet voorspellend is voor het hebben of ontwikkelen van HCM bij Maine Coons en dat een negatief testresultaat voor AP31 en/of A74T niet betekent dat een Maine Coon geen HCM krijgt. Hieruit volgt dat het zeer waarschijnlijk is dat andere dan wel aanvullende mutaties binnen het Maine Coon ras verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van HCM.
De A31P mutatie komt uitsluitend voor bij Maine Coon katten. Schinner en Wess laten zien dat de A74T-mutatie ook bij andere kattenrassen (o.a. bij de Perzische kat, de Noorse boskat en de Europese Korthaar’ voorkomt en dus niet als een ‘Maine-Coon-specifieke’ mutatie kan worden aangemerkt. Maine Coons die beide mutaties (A31P en de A74T) dragen, ontwikkelen bovendien geen ernstiger vorm van HCM dan een dier dat drager is van slechts één mutatie.
In aanvulling op de bevindingen van Schinner en Wess dat de A31P mutatie uitsluitend voorkomt bij Maine Coon katten, merk ik op dat tot dusver bij rassen waar HCM frequent voorkomt (bijv. de Sphynx en de Brits korthaar) deze mutaties nog niet zijn aangetoond. Dit vormt extra onderbouwing voor het feit dat andere/aanvullende mutaties in deze rassen een rol moeten spelen.
Geen schande: bij mensen worden intussen meer dan 450 mutaties op in totaal 24 genen in verband gebracht met verschillende vormen van HCM.
ConclusieOp grond van al deze feiten kan worden geconcludeerd dat de Gen-1 (A31P) en Gen-2 (A74T) test voor de Maine Coon geen enkele voorspellende waarde hebben met betrekking tot de ontwikkeling van HCM. Enkel voor lijnen die verwantschap hebben met de kolonie van Dr. Kittleson kan men eventueel de Gen-1 test adviseren. Het uitvoeren van de Gen-1 en Gen-2 test bij andere kattenrassen dan de Maine Coon verdient al helemaal geen aanbeveling en is feitelijk weggegooid geld. Aanbieders van gentesten horen deze testen eigenlijk dan ook niet aan te bieden.
Waarom fokkers/eigenaren hun dieren toch een gen-test laten ondergaan? Een mogelijke reden kan zijn dat men nieuwsgierig is of deze mutatie ook bij hen in de lijnen voorkomt. Of dat men wil bijdragen aan wetenschappelijk vervolgonderzoek waarvan de eventuele voordelen in de verre toekomst liggen?? Maar het meest waarschijnlijke is toch een combinatie van onwetendheid en pressie op basis van onvolledige voorlichting vanuit de rasverenigingen en testinstituten.
Het uitsluiten van dieren van de fokkerij op basis van een positieve gen-test houdt bovendien een groot risico in. Eendachtig de natuurlijke frequentie van voorkomen van een mutatie (rondom de 30% voor zowel Gen-1 als Gen- 2 bij de Maine Coon) zou je maar liefst 30% van de dieren ten onrechte niet mee laten doen aan het reproductieproces. Daarmee zou een enorme genetische variatie uit een ras verdwijnen met alle gevolgen van dien (Gubbels 2007).
HCM is een uiterst vervelende aandoening. Ik zie dagelijks de grote, ook financiële, inspanningen die fokkers/eigenaren zich getroosten om dit probleem aan te pakken. De gentest is de minst waardevolle, misschien wel meest waardeloze manier om het HCM probleem te tackelen. Hoe het dan wel moet? Leest u ook hiervoor het interessante artikel van Gubbels, waarin hij onder andere aanbevelingen doet om complexe erfelijke afwijkingen – lees HCM – als individu en als rasvereniging aan te pakken. Met het oog op de HCM-problematiek zou ik er zeer voor pleiten om de toegestane fokleeftijd te verhogen naar 4-5 jaar. Bij de meeste rassen waar HCM frequent voorkomt kan dan door echo-onderzoek de grootste groep lijders worden opgespoord en worden uitgesloten van de fokkerij. Dit onderzoek moet bestaan uit een goed cardiologisch/echocardiografisch onderzoek door gecertificeerde onderzoekers. Echo-onderzoek is in de humane - én in de veterinaire cardiologie vanwege zijn zeer hoge sensitiviteit nog altijd dé onderzoekstechniek om de diagnose HCM te kunnen stellen en dat blijft voorlopig zo.
bron afbeelding: dierentop.nl